Op breedte gebouwd

Afb.: Uitsnede uit Meetligger Meetdistrict Sneek (foto: archief Frits Jansen)

          Het skûtsje werd door Rienk naar zijn zonen Ulbe (*23-06-1907 te Langweer – †23-07-1985 te Langweer) en Jeen (*07-07-1912 te Langweer – †04-06-1947 te Langweer) genoemd, de ‘Twee Gebroeders’. Bijzonder was de maatvoering, namelijk 3,82m in de breedte bij een lengte van 19,37m en een holte van 1,18m. De ledige diepgang was volgens de meetnotitie van de scheepsmeter 41-40-39cm (voor-midden-achter), ook af te lezen aan de markante Wildschut diepgangsmerken (Romeinse cijfers i.p.v. klinknagels) op de stevens.

Afb.: Diepgangsmerken op de voorsteven (foto: Frits Jansen)

Enigszins koplastig, de kop lag dieper dan het achterschip, wat we in de bij het Fries historisch en letterkundig centrum Tresoar nog aanwezige meetnotities van het merendeel van de skûtsjes uit het district Leeuwarden terug vinden. Bij het beladen van het skûtsje werd dat weer vereffend.

          De breedte was mede bepaald door een te passeren heechhout bij de Lankumer terp bij Franeker met een net iets grotere doorvaart. Het skûtsje was met een tonnage van dik 50 ton een echt greideskûtsje (modderskûtsje), breed voor zijn lengte. De doorvaarthoogte bedroeg onbeladen en met gestreken mast ca. 2,20m waarmee het eenvoudig tot en met 4e klas vaarwater vaste bruggen kon passeren. De rompvorm was apart. Van voor naar achter ‘verjongt’ dit schip met weinig zeeg net iets meer dan andere. Volgens kleinzoon Lammert ZWAGA zit er ongeveer een voet (28,4cm) verschil in breedte tussen de bolders aan de voor- en die aan de achterkant. De rompvorm had voor een modderskûtsje verder een flauwe overgang van de zijkant van het schip naar het vlak, weake kimen, waardoor op de waterlijn dat in breedte 0,14m scheelde. Iets wat het schip in de SKS zeilformules 65 jaar later weer niet ten goede zou komen. Daarbij was het voorbij het zwaard sterk behelle. Een rompvorm om beladen opgestuwd water te kunnen lossen en vlot de kleine nauwe vaarten, kleiner dan 4e klas vaarwater als bijv. de Tzummarumervaart, door te komen van en naar de terpen in het noorden van Friesland. De goede terpmodder die daar werd ingekocht voor 10-15 cent per ton, vastgesteld door o.a. de terpvereeniging “Gezamenlijk Belang”, was bestemd voor de boeren rond en in Langweer. Met name zomers was de tijd dat de boeren de terpaarde op hun land brachten. Er werden dan 15-20 tochten gemaakt naar één van de vele terpen als de ‘Hege Wier’ bij Harlingen, Midlum, Wons of de stoomterp van Britsum. Bij de meeste terpen moest zelf gespit, volscheppen, kruien en laden. Later werd dat hier en daar wat makkelijker met kipkarren en paarden. In Britsum werd dat met een 1,5tons locomotiefje acht karren getrokken. Na de lading te hebben betaald, eerst voor zestig per ton, werden de luiken op hun plaats gelegd en het schip schoongemaakt. De poortjes in het achterschip werden dichtgemaakt voor de tocht. Het beladen schip werkte veel zwaarder, zeilde minder snel en was moeilijker te bomen en te jagen. Wekelijks werden er twee reizen gemaakt.

 

Houtwerk

          Om meer roer (3 dm Eiken hout) te hebben in dieper vaarwater had Rienk het skûtsje laten voorzien van een ‘vissend’ roer. Het roer stak hierdoor onder de scheg uit. Op de achtersteven was aan weerszijde een ring met aan stuurboordzijde een schakel (nog steeds aanwezig op de achtersteven) en een kikker bevestigd. Aan de schakel werd een blok van de roertakel/roertalie gehangen, die over een in het roer aangebrachte schijf liep, en waarmee het roer een eindje opgehesen kon worden bij ondieptes en bijvoorbeeld sluisdrempels.

          De uit één stam gemaakte Amerikaans rood Grenen houten mast had een lengte van circa 12,50m vanaf de mastbout (tegenwoordig 18,00m van Oregon Pine en verlijmd). In de mastkoker 28cm, daar waar de mastvoet tegenwoordig 32cm is. In gestreken toestand kwam de top van de mast op het achterdek, maar was er nog genoeg manoeuvre ruimte om het schip onder een brug door te krijgen. De giek had een lengte van 10,50m (tegenwoordig 12,50m van Oregon Pine).

          Het skûtsje had naast de 2½ dm eikenhout zwaarden met ijzer(en) koppen (van binnen en van buiten) op de stevens een losse voorover klapbare kop bevestigd, een eikenhouten klapmuts. Dit was een z.g. opofferingshout, dat onder lage bruggen de gestreken mast tegen aanvaring met het brugdek beschermde. Net als op de mastkoker was het ook de afsluiting van de kokers, omdat dit moeilijk tot niet te klinken viel. Op het potdek was een set losse grenen planken gezet om het boeisel hoger te maken. Op het voorste deel van dit setboerd, van de bolder tot het want, stond de naam van het schip, schipper en het tonnage. Het achterste deel was vanaf het want tot de roef doorgezet waar het aansloot op de reling. Bovenin het setboerd was ter versiering een kraal, uitgeschaafd gootje, aangebracht. Het setboerd werd bij wedstrijden later verwijderd.

          De buikdenning in het ruim was van 1½ dm Am. Grenen hout met sponningen over elkaar. Van dit hout was ook de wegering, houten beschot langs het wand van het ruim, gemaakt. De betimmering van durk, roef en achteronder was voorzien van Vuren hout waarachter kurk was aangebracht ter isolatie.

Afb.: Sietse Bruinsma is één van de vrijwilligers die de roefbetimmering restaureren (Skûtsjemuseum)

 

Wedstrijdzeilen

          Vanaf 1924 begon Rienk, onder druk van zijn zoon Ulbe, sporadisch mee te doen aan het hardzeilen voor vracht- en beurtschepen. Rienk was hierin terughoudend omdat hij geen schade wilde zeilen wat de bedrijfsvoering in de weg kon staan. Alleen op de Langweerder Wielen wilde Rienk nog wel meezeilen met niet officiële wedstrijdjes voor vracht- en beurtschepen. Toen Rienk buiten Langweer ging meedoen werden er regelmatig tweede en derde plaatsen gezeild. In 1930 was er op woensdag 6 augustus dan ook eindelijk een overwinning. Voor Lolle DEINUM (1873-1957) uit Sloten won Rienk bij de Lemmer met een matige zuidwester wind (3 Bft).

Afb.: Door de Tynje naar het Pikmeer op zaterdag 30 juni 1928

Rienk Ulbeszoon verkocht de ‘Twee Gebroeders’ een jaar later in juni 1931 voor fl. 5.000,- aan zijn zoon Ulbe, die de naam handhaafde. Hij was vier maanden eerder op 13-02-1931 te Langweer getrouwd met Akke (*24-04-1908 te Kooten – †05-11-1992 te Grou) van Grutte Lammert Jans BROUWER (1874-1954) en zou uitgroeien tot de beste skûtsjeschipper aller tijden. Hij begon al voor de Tweede Wereldoorlog triomfen te halen en zette dat erna door. Het schip was dan ook vertrouwd. Trainen voor de wedstrijden was er nog niet bij. Daar was ook geen tijd voor. Iedere dag was al opnieuw een oefening. Het werk moest op de zeilen gedaan worden onder alle weersomstandigheden. Rienk ging na de verkoop van het skûtsje als melkvaarder in en om Langweer verder op een motorboot voor de coöperatieve zuivelfabriek bij de oude haven. De zuivelfabriek had het melkvaren verpacht. Rienk had daar op ingeschreven en won dat. Hij, wonende aan de Buorren 47, bleef het melkvaren doen in het slecht ontsloten waterland rond de Wielen, totdat door bemiddeling van Ulbe en Akke, Akke haar broer Pieter Lammertsz BROUWER (1904-1985) het in 1947 overnam. Pieter had jarenlang als turfsteker de kost verdiend, maar deze vorm van brandstof was niet langer interessant meer als brandstof daar olie en gas het over genomen hadden. Rienk ging nog vaak met Ulbe mee als bemanning in de wedstrijden op zijn ‘Twee Gebroeders’.

Afb.: Het begin van een roemrijke carrière als wedstrijdschip. De ‘Twee Gebroeders’ in een wedstrijd met dertien deelnemers die door Sytse Sytema werd gewonnen op zaterdag 1 aug 1931 in Grouw (foto: archief Lammert Uzn Zwaga)