Noeste arbeid

          Ulbe had het schip op 9 juni 1931 opnieuw laten meten op een laadvermogen van 51,099 ton [L 2103 N].

Afb.: Meetnotitie Meetdistrict Leeuwarden (foto: archief Frits Jansen)

Afb.: IJkmerk in boeisel (foto: Frits Jansen)

De ijkmerken werden in het boeisel geslagen op een derde van de lengte van voren (t.h.v. de mast) en van achteren (t.h.v. voorkant roef). Naast de wedstrijden kon Ulbe, voor in en kort na de Tweede Werldoorlog van 1940-’45, op zeil en met een opdrukker achter de ‘Twee Gebroeders’ nog even goed verdienen. Met grind, modder, turf, bieten (uit Roptazijl e.o.) voeren de ZWAGA’s door Friesland, Drenthe en Groningen. Ook waren zij actief in de strontvaart. Het ‘stratendrek’ uit Sneek werd veelal naar Stobbegat (Vegelingsoord) vervoerd over een afwateringskanaal van Westermeer (Joure) naar een verveningsvaart die van Heerenveen naar het Sneekermeer liep. Voor deze turfnederzetting, tussen de hooilanden en petgaten in de Friese veenpolder bij Heerenveen, was het stratendrek uitstekend geschikt voor de bemesting van de afgegraven veengebieden. Het stratendrek bestond uit kompost van allerlei afval, tot die uit de wc-tonnen toe. Een enkele keer werd stront uit Eastersee naar Hillegom gebracht, toen een tjalkschipper het afkeurde en niet wilde overslaan. De betaling in Holland liet daarna ook nog eens te wensen over. Enigszins verergerd toog Ulbe met de Lemmerboot ‘Jan Nieveen’ naar Amsterdam om de betalingen te innen en trof aan boord oliehandelaar Willem SLURINK uit Lemmer. Zij maakten een deal, dat als wanneer de afnemers weer moeilijk gingen doen Willem als ‘advocaat’ zou gaan optreden. En zo geschiedde. In de kroeg naast de Beurs dreigde Willem met processen en faillisementen. De betalingen kwamen daarna snel tot stand.

          Bij aanbestedingen in de gemeente Doniawerstal schreef Ulbe zich regelmatig in voor het vervoer van wegenmateriaal als porfierslag (split) en fijne grint dat werd gegund voor resp. fl. 6,69 en fl. 3,40 per m3. Concurrentie was er vanuit de provincie van C. en A. Nauta uit IJlst, Wisman’s Grint- en Zandhandel uit Heerenveen en Wegenmateriaal en transportbedrijf v/h Schotanus uit Harlingen. Maar ook van buiten de provincie als N.V. Grintmaatschappij uit Arnhem, H. Rooseboom uit Hasselt en de Basaltmaatschappij uit Rotterdam. Ulbe kwam ook regelmatig voorbij de provinciegrens om materiaal te halen voor een aannemer of waterschap. Rivierzand werd wel uit Hattum gehaald bij de Vereenigde Zandzuigers “De IJssel”. Er werd dag en nacht vracht gevaren. Soms met één zwaard in de kraanline om smalle brugopeningen te kunnen passeren. Veel vervoerde grond in die periode, o.a. van Grauwekat bij Arum en de Bascule terp te Bruggeburen bij Winsum waar de modder inmiddels voor fl. 0,75 per ton van terpbaas J. FOPPEMA werd afgenomen, werd verwerkt in de kaden tussen it Heidenskip, Gaastmeer en Heeg. Met een vracht modder werd zo fl. 25,- verdient.

Afb.: Terpbon Winsum (foto: archief Jeen Uzn Zwaga)

Afb.: Baggerbonnen (foto: archief Lammert Uzn Zwaga)

Zowel in de vele bewaard gebleven kwitanties als de geboorteplaatsen van twee van de kinderen zien we dat Ulbe en Akke in het naseizoen met baggerturf voor huishoudelijk gebruik, ook wel zwarte turf genoemd, voeren. De kruiwagens, schoppen en houtwerk, spullen bestemd voor de moddervaart, werden aan de wal gebracht om plaats te maken voor de loefgangen, sjorrings, mastbeugel, turfkorven enz. Ook Ulbe bleef de veenontginningsgebieden waar vader Rienk jaarlijks de turf afnam trouw en ondernam jaarlijks enkele reizen. In Emmer-Erfscheidenveen, een veenkolonie tussen Emmen en Emmer-Compascuum, en Odoorn Valthermond werd de baggerturf afgenomen van o.a. Berend HAAK. De inkoopsprijs was in 1934 nog fl. 28,25 per stobbe, in 1940 was de prijs toegenomen tot fl. 58,08 per stobbe. En bij het ouder worden van de kinderen werkten de jongens van Ulbe hard mee bij het laden en lossen, mast en zeilen strijken en omhoog halen, fok bedienen, maar ook met het bomen en trekken van het schip yn ‘e beage. Als er weer gezeild kon worden dan sprongen de knapen weer snel aan boord waarbij vader Ulbe ze bij de broek pakte om droog aan boord te krijgen. Het werd hen met de paplepel ingegeven. Als Ulbe op het schip werkzaam was met de jongens zeilde Akke met net zoveel gemak het schip als Ulbe. De oudste dochter Jikke en de beide jongste meiskes Geeske en Aaltje bewogen zich al net zo makkelijk over het schip als hun broers.

          In deze periode veroverden de motorboten de markt. Het was een grote investering om een motor in het skûtsje te plaatsen, terwijl dat ook ten koste ging van de laadruimte. Als gemakkelijker oplossing kocht Ulbe in 1939 voor fl. 2.800,- een klein duwbootje genaamd ‘Jaco’ (afm. 8,75×2,50×1,40m) bij Scheepswerf J.H. Bodewes & A.J. Dutmer aan het Hoornschediep in de stad Groningen. De gebruikte motorvlet met 40pk ruwe oliemotor werd samen met de ‘Twee Gebroeders’ ingezet. Bij het duwen werd de opduwer aan het schip vastgemaakt met touwen, en werd het duwbootje vanaf het skûtsje zelf bestuurd door middel van touwtjes of een pikhaak.

Afb.: Afgemeerd met opdrukker voor de Zuivelfabriek Langweer (foto: archief Frits Jansen)

 

Gloriejaren

          In 1945 hoorde Ulbe tot de schippers die de plannen van Drachtster bouwkundig architect Gerben Martens van MANEN (1884-1969) en Klaas Albert KINGMA (1923-1986), van de Dokkumer ZV ‘De Watergeus’, oprichters van de ‘Vereeniging van Skûtsjesilerscommissies in Friesland’ welke in 1946 werd gewijzigd in ‘Sintrale Kommisje Skûtsjesilen’ (SKS), omarmde. Hij deed ook direct aan de kampioenschappen mee.

Afb.: Deelnemerslijst op Eernewoude

Gloriejaren werden het, die laatste jaren veertig voor het Langweerder skûtsje. Ieder jaar voor de skûtsjewedstrijden kwam het schip op de helling om nagekeken te worden. Ulbe liet het skûtsje veelal aan De Syl in Heeg hellingen. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat waren Ulbe en zijn jongens Rienk (*06-12-1932 te Hoogkerk – †10-02-1992 te Heerenveen), Lammert (*16-10-1934 te Groningen) en Jeen (*19-04-1936 te Lemmer) aan het krabben en met de teer- en verfkwast in de weer om de ‘Twee Gebroeders’ op te knappen na het moddervaren en andere bezigheden welke een skûtsjeskipper bij de hand had. Hij en zijn jongens zaten dan onder de teer. Een dure liefhebberij voor de mannen, want het hellingen kwam toch al op meer dan honderd gulden. De hellingbazen Hendrik Michiels en Berend Michiels de JONG waren wel zo dat als service zij het ‘potloden’ van het onderwaterschip verzorgde op de langshelling. Er werd dan met een jutezak portland (cement) in de verse teer geslagen. Hierover werd nog een laag teer aangebracht, en dan een papje van grafietpoeder en water dat met een blokkwast in de verse teer werd gesmeerd. De portland en het grafiet fungeerde als kathodische bescherming tegen corrosie van het stalen schip en leverde een vettige aangroeiwerende laag op. Het uitpoetsen van de grafiet was een vervelend karwijtje, maar daardoor werd het systeem wel duurzamer.

Afb.: Op de helling van De Jong in Heeg (foto: archief Leeuwarder Courant)

           In 1946 werd door Stichting Nederlandsche Onderwijsfilm een twaalfminuten durende film gemaakt met de titel “Het Friese weidegebied, deel II” waarin de ‘Twee Gebroeders’ een hoofdrol speelde. In de film is te zien hoe Ulbe ZWAGA op 12 juli een brief schrijft en deze vanuit Hindeloopen verstuurt om zich in te laten schrijven voor de skûtsjewedstrijd op 3 augustus in Grouw. In de film wordt geïnsinueerd dat het skûtsje vanuit Hindeloopen vertrekt naar Grouw. Direkt buiten Hindeloopen begon het al met de ene vaste brug na de andere. Steeds maar weer zeil op, zeil neer, mast op, mast neer. En dat alles in een gehaast tempo. Eenmaal op het kanaal tussen Workum en Bolsward werd het gemakkelijker. Daar kon de toeter gebruikt worden, want de bruggen waren beweegbaar. Onderweg drinken Ulbe en Akke aan boord wat koffie en thee aan dek en zien we hoe hun kinderen meehelpen en spelen aan boord. Ze passeren in Akkrum een brug die open wordt gedaan door een brugwachter, die bruggeld int met de klomp. Het skûtsje vaart verder over de Birstumerrak en Douwe Tseardsrak langs de Friese weiden met uitzicht op Amerikaanse windmotor molens en boerderijen. In Grouw aangekomen wordt de wedstrijd op het Pikmeer en daarna de Wijde Ee gezeild. De mannen trekken hard aan de touwen om het skûtsje de goede kant op te laten gaan. En aan het einde van de wedstrijd is de ‘Twee Gebroeders’ de winnaar en wordt de schipper gehuldigd.

          De opnames vonden echter vier weken na de wedstrijdreeks plaats. In werkelijkheid waren er al vijf wedstrijden gezeild voordat in Grouw gezeild werd waar overigens Ulbe wel eerste werd. Dit filmpje werd vroeger als educatieve film voor scholen gebruikt. Klik hier om de film te kunnen bekijken.

           Op de wedstrijddagen, tussen het modder- en turfseizoen in, ging het gezin en de huisraad van boord en werden de zwaardlieren van het achterdek verwijderd. Met hulp van zijn zonen werd hij met de ‘Twee Gebroeders’ in 1946 met zeven overwinningen, een tweede en twee derde plaatsen kampioen van de nieuwe organisatie. Wedstrijden waar toen nog geldbedragen van fl. 15,- tot fl. 75,- mee gewonnen kon worden. In 1947 deed hij niet mee omdat toen zijn broer Jeen op 35-jarige leeftijd in juni door een ongeneeslijke kwaal overleed en zijn vrouwe Akke met difterie lag. In de jaren 1948 t/m 1950 werden de ZWAGA’s met dit schip met 19 dagoverwinningen wederom kampioen en in 1951 gedeeld derde (samen met Wouter Wouters PIETERSMA (1896-1975)). Verdere bemanning in die jaren bestond naast vader Rienk uit vrachtschippers als o.a. Wiemer en Aldert HOEKSTRA, Gerrit WESTRA, Jan van TERWISGA, Fokke STASTRA, Henk BERKENPAS, Auke LANDMETER en Ulbe zijn zwagers Pieter Lammertsz en fokkenist Tjitte Lammertsz BROUWER.

Afb.: Groepsfoto bemanning 1948 met van links naar rechts: Pieter Lzn. Brouwer, Rienk Ulbeszoon Zwaga, Jan van Terwisga, Rienk Uzn Zwaga, Ulbe Zwaga, Jeen Uzn Zwaga, Lammert Uzn Zwaga, Tjitte Lzn. Brouwer, Gerrit Westra en Fokke Stastra (foto: archief Fries Scheepvaartmuseum)

Bij de hardzeilwedstrijden hoorde het schip bij de grootste schepen met zijn 51 ton. Eerst wou het schip niet zo hard, maar met wat veranderingen aan de zeilen kregen de ZWAGA’s het tenslotte goed voor elkaar. Meestal werd in beginsel met een geleend zeil of fok van schoonvader Lammert BROUWER of van Tjalling van de VEEN (1873-1954), vaak groter dan eigenlijk op een skûtsje pastte, gevaren. BROUWER leende het uit met de woorden: “Syl mar, sa’st sile wolste. As’t it stikken sylst, hoechst neat to biteljen”. ZWAGA wilde hier echter niet van afhankelijk zijn. Omdat een nieuw zeil financieel niet haalbaar was, werd met zeilmaker Tjerk MOLENAAR uit Grouw het eigen zeil aangepast. Vanuit de schoothoek naar de gaffel werd er een baan extra in aangebracht. Ulbe kon over het algemeen een zeil direct heel goed op een skûtsje zetten. Zeker het zeil dat in de kampioensjaren op de ‘Twee Gebroeders’ stond, was een heel goed op maat gemaakt zeil. En als het zeil in het achterlijk begon te klapperen door veroudering en rek van het materiaal of bij harde wind, dan werd er een emmer zoutwater tegenaan gegooid, vertelde Ulbe zijn zoon Jeen Uzn ZWAGA, waarna het achterlijk minder begon te leven.